Maart 2010

Vergeving: niets is moeilijker en toch …

De Veertigdagentijd is een periode van boete en verzoening en daarmee ook van vergeving. God vergeeft ons alles, ook het ergste, als we berouw hebben. Maar Hij vraagt ook aan ons om elkaar te vergeven. Elke keer als we het Onze Vader bidden, maken we onze eigen vergevingsgezindheid jegens medemensen tot maat voor de vergevingsgezindheid van God jegens ons: “Vergeef ons onze schuld, zoals wij die aan anderen vergeven,”

In het Matteüsevangelie lezen we hoe Petrus aan Jezus vraagt hoe vaak we een medemens moeten vergeven die ons iets heeft aangedaan. Omdat hij de ervaring heeft dat Jezus nog wel eens hoge eisen kan stellen, doet hij maar vast een voorstel: “Tot zevenmaal toe?” (Mat. 18,21). Het getal zeven geeft in Joodse ogen aan dat iets volledig is. Petrus begint alvast met onderhandelen, want je weet het met Jezus maar nooit … Het antwoord van Jezus zal Petrus zijn tegengevallen: “Neen, zeg ik u, niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zevenmaal” (Mat. 18,22).

Petrus begrijpt dat hij niet in zijn notitieboekje of agenda hoeft aan te tekenen hoe vaak hij iemand nu vergeven heeft, net zo lang totdat hij dat 490 maal heeft gedaan en het dan een keertje welletjes is. Jezus bedoelt te zeggen: elkaar vergeven moeten we altijd en overal.

Maar dat is niet zo gemakkelijk. Er valt heel veel te vergeven: wat anderen ons aandoen, maar ook – want dat vergeten we graag – wat wij anderen aandoen. Mensen die tijdens de Tweede Wereldoorlog in concentratiekampen gevangen hebben gezeten of ouders, kinderen, familieleden en vrienden hebben verloren, hebben vaak heel veel moeite om te vergeven. Soms kunnen ze dat eenvoudigweg niet. Ze zeggen dan: “Als ik aan die man of vrouw terugdenk die mij en anderen zo wreed heeft mishandeld, wordt het me na zoveel jaren nog rood voor de ogen.” Dit is een natuurlijke reactie van ons gevoel. Mensen die zouden willen vergeven, omdat Jezus dat vraagt, kunnen diep gebukt gaan onder hun negatieve gevoelens jegens de daders. Het is echter goed dan te beseffen dat het pure verlangen om te vergeven dat van de wil uitgaat, al voldoende is, ook in situaties waarin we ons gevoel (nog) niet meekrijgen.

In mijn vorige bisdom nam ik elk jaar deel aan een dodenherdenking op 4 mei, die begon met een bijeenkomst van ex-politieke gevangen in het Huis van Bewaring in Groningen. Tijdens deze waardige en stijlvolle bijeenkomsten was er altijd wel iemand die enkele toepasselijke gedichten voordroeg. Bij één van die gelegenheden sprak een vrouw die zelf het nodige had meegemaakt tijdens de oorlog. Ze las voor uit enkele van haar eigen gedichten en in eentje ervan memoriseerde zij de eigen gevangenschap tijdens de bezettingstijd. Na het einde van de oorlog kwam ze vrij, maar voelde zich innerlijk allerminst vrij. Haar negatieve gevoelens tegenover haar bewakers en verraders hielden haar innerlijk gevangen. In één van haar gedichten beschrijft ze hoe ze uiteindelijk door gebed tot vergeving weet te komen. Dit gedicht eindigde heel puntig als volgt: “Nu kan ik vergeven, nu ben ik pas vrij.”

Maar eer dat je zover bent, om iemand die je iets verschrikkelijk heeft aangedaan te vergeven: zie dat maar eens op brengen. De genoemde vrouw die dat gedicht voorlas, gaf in ieder geval te kennen dat ze er jaren over had gedaan, voordat ze zover was. We hebben hierin echter een groot voorbeeld: Jezus Zelf. Voor degenen die Hem aan het kruis sloegen, bad Hij: “Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen” (Luk. 23,34). En we hebben in Jezus niet alleen een voorbeeld, maar ook een bron van kracht. Door diezelfde kruisdood verdiende Hij voor ons de genade die wij nodig hebben om ook tot vergeving te komen.